Apparaatgegevens instellen

Dit verklaart de procedure voor het instellen van in het apparaat geïnstalleerde opties, en het exclusief bruikbaar maken van functies voor het apparaat.
Selecteer eerst het configuratieprofiel dat past bij het printermodel op het tabblad [Apparaatinstellingen]. De instellingen voor het gebruiken van de apparaatfuncties worden weergegeven op het tabblad [Apparaatinstellingen]. Stel dan de apparaatfunctie- en optie-informatie in. Als u de functie Apparaatinformatie ophalen kunt gebruiken, kunnen de functie- en optie-informatie van het apparaat automatisch worden ingesteld.
Reageer overeenkomstig de hieronder getoonde situatie.
Als u installeerde met het installatieprogramma met netwerkverbinding:
Normaal wordt bij installatie apparaatinformatie opgehaald en worden het configuratieprofiel en de apparaatfunctie- en optie-informatie automatisch ingesteld. Overeenkomstig de volgende procedure controleert u of het configuratieprofiel dat overeenstemt met het printermodel is toegepast en dat [Apparaatgegevens] is ingesteld op [Auto].
Als u installeerde met het installatieprogramma met USB-verbinding:
Tijdens de installatie wordt het configuratieprofiel dat overeenstemt met het printermodel automatisch ingesteld. De functie apparaatinformatie ophalen wordt misschien niet ondersteund als het apparaat is verbonden via USB, afhankelijk van het apparaat, stuurprogramma, of de omgeving. Aan de hand van de volgende procedure moet u controleren of het configuratieprofiel dat overeenstemt met het printermodel wordt toegepast, en moet u de apparaatfunctie- en optie-informatie handmatig instellen.
Als de apparaatinformatie niet werd opgehaald tijdens de installatie, of als u de apparaatfuncties en -opties niet kunt gebruiken:
Stel overeenkomstig de volgende procedure het configuratieprofiel en de apparaatfunctie- en optie-informatie automatisch of handmatig in.
Als u een optie aan het apparaat hebt toegevoegd:
Controleer overeenkomstig de volgende procedure of het configuratieprofiel dat overeenstemt met het printermodel wordt toegepast en stel de toegevoegde optie automatisch of handmatig in.
Als u het printermodel dat u gebruikt wijzigt:
Stel na het wijzigen van de poort het configuratieprofiel en de apparaatfunctie- en optie-informatie automatisch of handmatig in, overeenkomstig de volgende procedure.

Voorwaarden

Instellingen op het apparaat
Als het apparaat is verbonden via een WSD-poort, is [Gebruik WSD bladeren] reeds ingesteld.
Als het apparaat is verbonden door een bepaalde standaard TCP/IP-poort in te stellen, is [Gegevens afdrukbeheer ophalen bij host] reeds ingesteld.
Raadpleeg de handleiding van het apparaat voor meer informatie.
Als u de computer start, log dan in als een gebruiker met beheerdersrechten.
Als u verandert van printermodel, wijzig dan de instellingen voor de afdrukpoort.

Procedures

1.
Geef het scherm Printereigenschappen weer.
(1) Geef [Bluetooth en apparaten] (of [Apparaten]) weer van [ Instellingen] in het Startmenu.
(2) Open in [Printers en scanners] het beheerscherm voor het in te stellen apparaat.
Klik hiertoe op het apparaat of op [Beheren] voor het bijbehorende apparaat.
(3) Klik op [Printereigenschappen] voor het in te stellen apparaat.
Wanneer u het stuurprogramma bij meerdere printermodellen gebruikt, selecteer dan het apparaat dat u wilt instellen en klik op [Printereigenschappen].
2.
Open het tabblad [Apparaatinstellingen].
3.
Controleer of het configuratieprofiel geschikt is voor het apparaat dat u gebruikt → klik [Wijzigen] als dit niet het geval is.
Als een configuratieprofiel dat overeenstemt met het printermodel is ingesteld, ga dan naar stap 5.
BELANGRIJK
Als u geen geschikt configuratieprofiel hebt geselecteerd voor het apparaat dat u gebruikt, wordt de apparaatinformatie mogelijk niet juist toegepast en zijn bepaalde functies van het apparaat mogelijk niet bruikbaar. Selecteer een geschikt configuratieprofiel om de vereiste instellingen in het tabblad [Apparaatinstellingen] weer te geven. Instellingen die niet in het tabblad [Apparaatinstellingen] worden weergegeven, hebben niet de verworven apparaatinformatie toegepast gekregen.
4.
Selecteer [Automatisch voor uw apparaat geschikt configuratieprofiel selecteren] → klik op [OK].
Selecteer het configuratieprofiel handmatig in de volgende gevallen:
Als de apparaatinformatie niet kan worden opgehaald omdat het apparaat geen verbinding kan maken
Als u handmatig een configuratieprofiel moet selecteren
Om een configuratieprofiel handmatig in te stellen, selecteer [Handmatig selecteren] → selecteer een configuratieprofiel uit [Configuratieprofiel] → klik op [OK].
5.
Bevestig dat [Apparaatgegevens] is ingesteld op [Auto] → klik op [OK].
Als [Apparaatgegevens] is ingesteld op [Auto], wordt de apparaatinformatie opgehaald en worden de apparaatfunctie- en optie-informatie automatisch ingesteld.
Als u de apparaatinformatie opnieuw wilt ophalen wanneer u een optie enz. hebt toegevoegd, klikt u op [] (Apparaatstatusgegevens ophalen).
Als [Apparaatgegevens] is ingesteld op [Handmatig], wordt de apparaatinformatie niet opgehaald. Stel de opties gekoppeld aan het apparaat en de functies ondersteund door het apparaat handmatig in.
OPMERKING
Zelfs als u de functie apparaatinformatie ophalen kunt gebruiken, moet u sommige apparaatinformatie handmatig instellen. Raadpleeg voor meer informatie de onderwerpen over apparaatfunctie-instellingen.
In de volgende gevallen bestaat de mogelijkheid dat u bepaalde apparaatgegevens niet kunt ophalen. In dit geval moet u de opties handmatig instellen.
Bij gebruik van een USB-verbinding
Bij gebruik van een apparaat dat of een poort die ophalen van apparaatgegevens niet ondersteunt
Als het configuratieprofiel is ingesteld op [Basisconfiguratie] of [Basisconfiguratie (compatibel)]
Zelfs als met behulp van bovenstaande procedure een configuratieprofiel is ingesteld, worden de oorspronkelijke instellingen van het apparaat misschien niet weergegeven.
Selecteer in dat geval [Standaardinstellingen] in [Profiel] op een willekeurig vel van het scherm met afdrukinstellingen van het stuurprogramma en klik op [OK].
U kunt de apparaatinformatie-instellingen in het tabblad [Apparaatinstellingen] exporteren en opslaan als configuratieprofiel. Door het geëxporteerde configuratieprofiel te importeren, kunt u alle apparaatinformatie tegelijkertijd instellen.

Verwante onderwerpen